Vredesverdragen van Parijs: het Comité van Joodse Delegaties

Op 10 mei 1919 diende het ‘Comité van Joodse Delegaties’ (Comité des Délégations Juives) zijn eerste verklaring in bij de Vrede van Parijs. Het Comité was opgericht in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog op initiatief van de zionistische organisatie. De zionisten vormden een politieke beweging die streden voor een soeverein (onafhankelijk) thuisland voor de Joden. Vlak na de Eerste Wereldoorlog was er een duidelijke Joodse minderheid in alle nieuwe staten in Centraal- en Oost-Europa. Het Comité eiste een speciale erkenning van hun nationale, religieuze, etnische en taalkundige rechten. Meer specifiek eiste het Comité (1) burgerlijke, godsdienstige en politieke vrijheden, (2) vrijheid van omgang (vriendschap) en (3) een gelijke behandeling van de rechten van nationale minderheden in de verschillende nationale contexten. Deze eisen werden behandeld en verder verwerkt door de organen (delen) van de Volkenbond. 
De Vrede van Lausanne (1923) regelde officieel het conflict tussen het Ottomaanse Rijk en de geallieerden uit de Eerste Wereldoorlog. Deze geallieerden waren de Franse Republiek, het Britse Rijk, het Koninkrijk Italië, het Koninkrijk Japan, het Koninkrijk Griekenland, het Koninkrijk Roemenië en het Koninkrijk van Serviërs, Kroaten en Slovenen. Het was het tweede verdrag dat de partijen ondertekenden, na het eerste mislukte Verdrag van Sèvres (1920). Dit verdrag kwam er na de Grieks-Turkse oorlog (1919-1922). De Griekse strijdkrachten stemden, na de Turkse herovering van de stad Smyrna, in met een akkoord, waarbij de Griekse regering terugkeerde naar haar vooroorlogse grenzen. Bovendien projecteerde men de onafhankelijk van de Republiek Turkije in de Vrede van Lausanne. De bescherming van de Grieks orthodox-christelijke minderheid in Turkije en de moslimminderheid in Griekenland werd met deze overeenkomst bekrachtigd.